SNEEUW
Ik zit op de bank, de televisie staat op. Een uitzending van de Boeddhistische omroep over ‘mindfulness’. Er is een neuroloog aan het woord, hij spreekt over neuroplasticiteit – hoe je je hersenen kunt stimuleren om nieuwe synaptische verbindingen te leggen en meer neuronen te laten groeien. Hiermee blijf je langer gezond. Er zijn drie factoren die positief werken, volgens deze man: bewegen, nieuwe dingen proberen en aandachts- en concentratieoefeningen zoals meditatie.
De man vervolgt zijn verhaal en vertelt dat mensen niet mediteren om hun hersenen te trainen, maar om hun hart te openen. Aandachtsoefeningen vergroten je bewustzijn en identiteitsgevoel, breiden je ‘ik’ uit tot buiten je lichaam, tot je het gevoel hebt onderdeel te zijn van een groter geheel. Daaruit vloeit zorg en aandacht voor de medemens en de wereld.
Ondertussen praten mijn vrouw en ik over van alles. Ze vertelt me van haar gevoel van opgesloten zijn. De leukemie is weg (hopelijk voorgoed), maar haar conditie, haar uiterlijk, haar vroegere leven ook. Ze kan niet naar buiten, kan dingen niet lang volhouden, kan haar gedachten niet goed vasthouden. Altijd op dezelfde vierkante meters, met weinig contact, omdat dat haar te veel uitput. Ze kan niet volledig zichzelf zijn waar anderen bij zijn, ze voelt een plicht haar best te doen voor hen. Ook schaamt ze zich voor hoe ze eruit ziet, warm ingepakt, met een rode huid en voortdurende jeuk. Terwijl de donorcellen haar huid aanvallen en haar energie wegvreten kan ze niets anders dan wachten tot het voorbij gaat.
Maar dat doet ze al zolang, al bijna twee jaar wachten tot het over is, al bijna twee jaar hopen dat je wakker wordt en dat het voorbij is. En de dokter weet niet wanneer, wij weten niet wanneer. We houden ons vast aan ‘het komt goed, het tij keert vanzelf een keer’. We rouwen om het leven dat voorbij is. Wellicht hadden we nu al een huis kunnen kopen, met een kruidentuin en een werkkamer. We herinneren ons een huppelende vrouw met prachtige ogen en nog mooier haar, met een zo goed als zekere vaste aanstelling op de universiteit, met een plezier in lesgeven en leven.
Loslaten is moeilijk, zeker voor haar. Ze is iemand die alles doet voor anderen, die ten alle tijden voorkomt dat ze anderen moet teleurstellen. Toch moet ze al bijna twee jaar dagelijks loslaten. Haar wilskracht is groot, maar haar lijf en de ziekte houden haar voortdurend een spiegel voor. Ze kan al die dingen voor anderen niet doen, ze moet nu eens voor zichzelf zorgen.
Hoewel ik er voor haar ben en ze me aanmoedigt in alles wat ik doe, schaam ik me soms ook dat ik ook bezig ben met andere dingen. Die komen me aanwaaien, volkomen op hun plaats, alsof ik ze als een magneet naar me toe trek. Omdat ik ze nodig heb, omdat ze iets bij te dragen hebben aan de weg die ik afleg, aan de weg die wij afleggen. Ik leg verbanden die zij nu niet kan leggen, verbanden die me ontroeren, maar die haar met haar neus op de feiten drukken. Ze kan zich niet goed concentreren op de woorden van de neuroloog, die ons iets bruikbaars aanreikt, haar iets geeft wat haar kan helpen. Nog niet, straks misschien.
Voor mij hebben de woorden van de man direct betekenis. Net als meditatie geloof ik dat ook literatuur je bewustzijn vergroot. Ik schrijf er mijn scriptie over: hoe poëzie kan bijdragen aan de mentaliteitsverandering die nodig is om ‘de aarde te redden’. Net als de neuroloog beweeg ik me op het snijvlak van het aantoonbare en bewijsbare naar het gevoelsmatige en spirituele. Ik vertel mijn vrouw over Ted Hughes, de dichter die constant bezig was met het wegbranden van de idyllische sluier die in de Engelse literatuur en samenleving over de natuur hangt. Zijn werk toont aan dat natuurbewustzijn alleen kan werken als je ook de donkere kant van die natuur in ogenschouw neemt. Vooral in Hughes’ vroege gedichten is de natuur daarom een nietsontziend schouwtoneel, waar vitaliteit en dood in een constante strijd verwikkeld zijn en de dood meestal wint. Slechts af en toe glimmert er een redeloos sprankje hoop: ‘Nevertheless, for some giddy moments / A television / Blinked from the wolf’s lookout’. Ik vertel haar dat wij zo’n sprankje zijn en dat vindt ze mooi. Ik lees Ted dus niet voor niets.
Ze wil graag meer horen. Ik vertel haar over De Ingewijden, dat al een tijdje op de plank stond, maar dat ik nu eindelijk opgepakt heb. Ik vertel haar hoe ik me in een aantal personages herken, in hun levenslessen, hun gekwetst zijn, in hun drang naar onafhankelijkheid en verbinding, de drang naar echtheid, de noodzaak van keiharde keuzes. Ik vertel haar over de keuzes waar ik voor sta, in mijn werk, omdat ik niet lang meer tegen de huichelachtigheid van onze organisatie kan. Mijn werkgever stelt me in staat met zorgverlof het thuisfront te dienen, maar verwacht ook dingen van me die niet goed voelen.
Ik haal het artikel in het NRC van Mirko Noordegraaf aan, ‘Leve de managers! Waar zouden we zonder hen zijn?’. Hij schrijft dat het beeld van de ‘manager als overlastgever en de professional als heilige’ totaal niet klopt: ‘de professional is niet altijd even professioneel’. Hij heeft ergens wel gelijk, natuurlijk, maar de manager is ook niet altijd even ‘managerieel’ en is zeker geen panacee voor problemen op de werkvloer. Ik vertel haar van mijn telefoongesprek met mijn zwager, die midden in een reorganisatie zit en de directie heeft zien toegeven dat die reorganisatie er alleen maar is omdat ‘je als manager eens in de vijf jaar je kunstje moet laten zien’. En bij mezelf zie ik een ambtelijke afdeling die al een half jaar wacht tot de manager knopen doorhakt, maar waarbij dezelfde manager al zes maanden angstvallig iedere eigen mening voor zich houdt en – onder het mom van ‘iedereen praat mee’ – het ambtelijke voetvolk maar eindeloos heen en weer laat praten en brainstormen en modderen. ‘Boeien en binden’ noemt hij dat.
Ik geef af op een dergelijke huichelachtigheid en oppervlakkigheid, op mijn werk, in mijn woonplaats en in de grotere wereld. Ik vertel mezelf dat dat komt omdat mijn leven te echt is voor dat soort onzinnigheden. Maar misschien doe ik het ook wel omdat ik bang ben zelf een harde keuze te maken, om ergens voor te gaan staan. Misschien ben ik wel bang voor mijn eigen oppervlakkigheid, ben ik bang dat ik mezelf gewillig laat meesleuren in een leven dat niets betekent, dat geen diepgang heeft, dat zelfs bestaat uit het wegstoppen van jezelf achter een masker omdat de arena dat van je eist en omdat het de makkelijke weg is.
Ik weet dat ik kan leven met het idee dat ik gewoon mijn werk moet doen. Ik verwacht geen allesvervullend werk of leven. Maar ik kan niet leven met het idee dat ik dat werk doe en ook nog eens constant moet oppassen voor de zinloze spelletjes en strategieën van een opgefokte afrekencultuur.
Toch, al staat de keuze daarmee als een paal boven water, ik kan hem nog niet maken. Eerst mijn lief beter, eerst mijn scriptie af. Het eerste ligt buiten mijn macht, het tweede erbinnen. Ik voel een vastbeslotenheid.
Mijn lief zet Beethoven’s Missa Solemnis op. Het is pasen en het sneeuwt. “Kijk dan toch, wat mooi”, zegt ze, en begint te huilen. “Ik wou dat ik naar buiten kon…”
We staren naar de grote witte vlokken. Eigenlijk is het leven erg simpel, maar het maakt het ons nog even erg moeilijk.
—
Bronnen:
Boeddhitische Omroep Stichting, ‘Geneeskunde, aandacht en compassie’, 23-3-’08, Nederland 2
Ted Hughes: ‘When men got to the summit’, Collected Poems, London, Faber and Faber, 2003
Hella S. Haasse, ‘De Ingewijden’, Amsterdam/Antwerpen, Querido, 2007
Mirko Noordegraaf, ‘Leve de managers! Waar zouden we zonder hen zijn?’, NRC, 22 & 23 maart 2008, p.13
Geef een reactie