VENETIË – HET WEZEN VAN EEN STAD
Liggend op een uitgezakt bed in de jeugdherberg op Giudecca tuur ik door een laag en breed venster over de lagune. In de verte zie ik de varende drukte, de drukte op het plein. Het is hoogzomer. Het is alsof de hele wereld hier neerstrijkt, gretig en van plan zich een stad te dromen.
Iedereen kent haar clichés: zwevend, met zwarte gondels en zuchtende bruggen, uitgesponnen boven een blauwe, glinsterende zonzee – een oord van carnaval, verleiding, misleiding bovendien. Voor me ligt een droom gestold tot tastbare straten, kanalen, gebouwen, mensen, verhalen. Die droom houdt stand omdat we verslingerd lijken aan haar beelden en indrukken. ‘Venetië’ is te mooi om niet waar te zijn.
Natuurlijk, dat Venetië heeft zijn duistere randjes van moord, intrige en verval. Maar op een of andere manier raken die altijd weer gedrenkt in romantiek. Alleen zo, immers, houd je ze mooi gestileerd en veilig op afstand.
Ook ik kan niet aan die neiging tot romantisering ontsnappen. Ik kan niet doen alsof ik hier thuis ben en de werkelijkheid achter de dromen ken: mijn witte kuiten en mijn camera verraden me meteen. Ook ik kom hier om een droom werkelijkheid te zien zijn.
Toch kies ik voor een alternatieve illusie, ook niet onbekend voor deze stad: de illusie dat ik anders ben dan al die anderen hier. Want ik doorzie de materie, de dromen, de eeuwen. Ik loop niet over het plein: ik zweef over de hoofden, verheven boven de massa, en reanimeer het hart van de stad, dat ik voel in de plavuizen, de muren, de meeuwen, de ogenblikken. Ik doordrenk deze stad met mijn empathie. Ik reik tot de kern. En daar, diep in het wezen van de stad, vind ik mijn Zelf: een tweeslachtig wezen dat zijn ware aard verhult achter façades en woorden en stiltes.
Ik ben het, die hier baad in de lagune. Deze mensen bezoeken mij.
En ik maak indruk. Met een hekwerk van sierlijke bladeren, waarachter gezette mensen koeltjes liggen op gazon onder bomen. Met lijsten met stieren, borsten, kubussen aan het grote kanaal. Met geschuifel over een gekluisde brug en goud op het water. Ik herhaal de doorkijkjes eindeloos: witte muren, terracotta muren; witte bloemen, lila bloemen – en altijd weer dat blauw. Ik mediteer over boog, koepel en wijkende lijn. Ik presenteer de wereld in de palm van mijn hand.
En dan ben ik opeens weer thuis, in een hollands lijf met hollandse ogen. Hangend op een zitzak in het Biënnale-paviljoen kijk ik naar de polder on speed: stroboscopische beelden van Vinex en Nieuwe Zakelijkheid, op een onvermijdelijk vette beat. En even later – de ontnuchtering is nog niet voltooid – sta ik verbijsterd in het Egyptisch paviljoen, dat minimal art wegzet als schandelijke opulentie. Van schrik struikel ik over het enige object; kletterend stort de stoffige tafel ter aarde.
Ik ben hier duidelijk te veel. Het moet kleiner.
Ik tuur over de baai naar het Eiland van de Doden. Hun stilte is aanlokkelijk, maar mijn pad ligt aan de achterkant van de stad, langs de Nieuwe Kade, de gammele bootjes en de verlaten scheepswerven. Weer loop ik over water, maar nu op roestige platen van staal die galmen onder mijn stappen. In een lege hal met een gat in het dak kijk ik vanuit het koele, groene duister naar wolken die ik ken van de Venetiaanse spiegelbeelden uit het noorden. Ik ga zitten op de aarden vloer en pak mijn notitieboekje. Onder het blauw van de hemel en het roestbruin van spanten en golfplaten droom ik mij een stad, laat ik haar stollen in de woorden op het papier.
Want woorden bieden zowel houvast als ontsnapping, en beide heb ik even nodig, hier in de idiote werkelijkheid van deze drijvende stad.
foto’s: Buitendijks (c) 1998
Geef een reactie