RECENSIE “MIJN IERLAND”
Alles over Ierland vreet ik op, dus toen ik in De Groene Waterman Gerrit Jan Zwier’s nieuwste boek tegenkwam kon ik het niet laten het even op te pakken. De prachtige foto op de kaft en de wervende achterflap van Mijn Ierland (Atlas, april 2007) deden de rest: net als zoveel mensen trapte ik wederom in die Ierland-val die je meevoert naar dromerige oorden buiten deze werkelijkheid. Hook, line and sinker…
Al lezende blijkt het echter iets dieper te gaan dan romantiek: Mijn Ierland gaat vooral over de verschillende beelden die mensen van het land en het volk hebben en de gespannen verhouding tussen die beelden en de werkelijkheid. Het boek toont daarmee zowel de romantische mystiek van Marten Toonder, Ronald Holst en andere buitenstaanders als de harde realiteit van armoede, dronkenschap en emigratie van de hand van vooral Ieren zelf.
Door deze verschillende visies op het land en het volk te combineren met zijn persoonlijke reisverslagen, tekent Zwier ons overtuigend voor hoe subjectief onze kijk op het land is. Het maakt Mijn Ierland dan ook prachtig meerstemmig: naast een behoorlijk aantal authentieke Ieren passeren vele bekende en minder bekende auteurs de revue. En dat biedt een afwisseling in toon en stijl die erg prettig leest. Ik heb bijvoorbeeld erg genoten van de droogkomische Joop Waasdorp (“Ierland? Een dweil, een afschuwelijke dweil.” p.117) en om de speelse ouderwetsheid van pater Callewaert (“Het is er zoo katholiek-innig en zoo malsch-lekker” p.81). Voeg daarbij enkele prachtige sfeerbeschrijvingen en een aantal doorleefde persoonlijke ontboezemingen en voila: een prachtboek. Gaat dat lezen, gaat dat lezen!
Maar…
De grote zwakte van Mijn Ierland zit ‘m in de structuur. Een expliciete rode draad ontbreekt: het is een los mozaïek van impressies en visies zonder een duidelijke omlijsting. Zwier schrijft enerzijds dat hij hoopt ‘de lezer dusdanig [te] prikkelen dat die zijn eigen ontdekkingsreis naar het groene eiland zal maken’ (achterop), maar dat geeft weinig houvast bij het lezen. De lezer moet gaandeweg zelf ontdekken dat ‘beeldvorming’ het hoofdthema is. En dan introduceert Zwier ongeveer halverwege plompverloren een indringend nieuw thema: het verdwijnende Ierland en de oprukkende moderne tijd.
Het dieptepunt van die regelmatig terugkerende weeffout komt in de laatste passage in het boek. Zwier beschrijft daar bijvoorbeeld een plek in de Wicklow Mountains, waar (“zoals op zoveel plekken in het land”) projectontwikkeling, touringcars en goedkope survival adventures oprukken. En dat is waardeloos, zelfs voor de op prikkels beluste jeugd: ‘Ergens moeten hier jongelui ronddwalen die zich geweldig genomen voelen’ (p.223). Vervolgens is het echter alsof Zwier zelf aanvoelt dat dat wat te pessimistisch is als afsluiting en biedt hij een uitweg uit al die moderne malaise:
“Waar echter niemand aandacht voor heeft, is de vreemde kerstboom naast het wandelpad. De boom – het gaat in werkelijkheid om een berk – hangt vol met linten, doekjes en kindersokjes. Het zal hier wel om het geloof in een genezende boom gaan, een lapjesboom – breng een kledingstuk van de zieke naar de berk, spreek een gebed uit en de boom zal de ziekte overnemen. Het is een geloof uit heidense tijden, dat later door de kerk is aangepast. Heel even staan we in de schaduw van de toren van Glendalough in verbinding met de Keltische oertijd.” (p. 223-4)
En daarmee zakt de kwaliteit van het schrijven dramatisch in. Neem nou bijvoorbeeld de stupide kerstboom ‘die eigenlijk een berk is’, of het achteloze ‘het zal hier wel gaan om…’ en het obligate en weinig zeggende ‘Het is een geloof uit heidense tijden, dat later door de kerk is aangepast’. Deze teleurstellende laatste alinea is echter vooral een gevolg van de structurele zwakte van het boek. De prominente rol van de verloedering van het oude Ierland in de afsluitende passage ‘prikkeld’ en verleid niet. Met het weinig subtiele ‘heel even in verbinding staan met de Keltische oertijd‘ doet Zwier nog een knullige poging dit tij te keren, maar tevergeefs.
Zo wakkert Mijn Ierland aanvankelijk het vuur aan, maar gaat het uit als een nachtkaars.
—
Goed beschouwd is Gerrit-Jan Zwier de gouden regel van closure vergeten. Die regel zegt: reizen betekent thuiskomen. Of afronden en verder reizen. Neem bijvoorbeeld het einde van Paul Theroux’s Kingdom by the Sea, de weerslag van zijn rondreis langs de gehele Britse kust (Penguin, 1983). Aan het einde van zijn reis tuurt hij naar de overkant van het water, naar waar zijn startpunt ligt:
Today I was done; I had no plans. Over there, across the Thames estuary at Margate, I had set out almost three months ago. It was not far across the river mouth, less than thirty miles. So I had made a connection. I had found a way of joining one end of the kingdom to the other, giving it a beginning and an end. (p.361)
Vervolgens kijkt hij meewarig terug op de plaatsen en de mensen die hij tegen is gekomen. Zijn reis is er een geweest van constante beweging: Every day on the coast I had gone away, leaving people staring out at the ocean’s crowded chop: ‘Our end is Life – put out to sea.’ (p.361)
Maar hier, aan het einde van zijn reis, is ook hij tot stilstand gekomen. Een haast meditatieve kalmte sijpelt zijn tekst binnen, terwijl hij langzaam de vloed observeert: I sat there until all the boats were upright – even those big peeling motor launches. One hulk had been holed and did not rise – the water lapped at the roof of its wheelhouse. I did not want to think of a name for it. The tide was high. I started down the long pier towards the shore, trying to figure out a way of getting home. (p.361)
In tegenstelling tot Zwier keert Theroux dus terug naar waar hij begon. Hij kijkt terug en bindt daarmee de plekken en mensen langs zijn route samen tot een vloeiend geheel. En hij sluit de reis af met een nieuwe bestemming: letterlijk ‘home’. Trek lering uit het voorbeeld van de meester!
Geef een reactie